Het stellen van de diagnose dyslexie gebeurt aan de hand van een werkdefinitie. Er worden meerdere definities gehanteerd, maar deze zijn allen afgeleid van drie criteria: het discrepantie, het normaliteit- en het specificiteitcriterium.
Het discrepantiecriterium gaat uit van een verschil in lees- en/of spellingvaardigheid in vergelijking met leeftijdgenoten. Deze verschillen zijn beduidend groter dan wat men op basis van leeftijd, genoten onderwijs en intelligentie mag verwachten. Ze wijken dus significant af. Het aantonen van dyslexie gebeurt dus door het zichtbaar maken van een verschil tussen het prestatiepotentieel en het prestatieniveau van een leerling. Hiervoor worden de scores op een intelligentietest en de prestaties op gestandaardiseerde testen voor specifieke schoolvaardigheden met elkaar vergeleken. Voor het vaststellen van dyslexie moet er sprake zijn van een zeer ernstig leesprobleem of een ernstig leesprobleem in combinatie met een ernstig spellingprobleem. De hardnekkigheid van het lees- en/of spellingprobleem is een belangrijke aanwijzing voor dyslexie. Volgens het protocol leesproblemen en dyslexie is er sprake van didactische resistentie als er systematisch een half jaar lang tenminste driemaal per week twintig minuten extra instructie is gegeven door een leerkracht of remedial teacher.
Het normaliteitcriterium schrijft voor dat bij dyslecten tenminste van een gemiddelde intelligentie sprake moet zijn. Het normaliteit wordt steeds minder gangbaar. Er is namelijk geen sterk bewijs is dat slechte lezers met hoge of lage intelligentie verschillen in de cognitieve en neurologische processen die ten grondslag liggen aan dyslexie.Lees hier verder >>